Het dier-object roept al eeuwen verwondering op. Hoe levensechter, hoe beter, maar juist ook het minder “geslaagde” opgezette dier wordt in zijn vreemdheid vaak gewaardeerd. Hoe je ook tegen taxidermie aankijkt, als een achterhaalde techniek, een wrede of hopeloze poging de dood te ontkennen, of een prachtige kunstvorm, het bekijken van een dier-object roept altijd iets op. De praktijk van taxidermie, prepareren, of het opzetten van dieren, is al eeuwenoud. Waar het precieze begin ligt is niet eenduidig. Je kunt het zoeken in het eerste leerlooien, het mummificeren door de oude Egyptenaren of bij een middeleeuwse Duitse keizer die de vleugels van kraanvogels liet conserveren om zijn valken goed te kunnen trainen voor de sport. En eeuwen daarna pas kwamen de vroegmoderne wonderkamers, met de bekende krokodillen aan het plafond (vanwege hun lederen huid redelijk stabiel), en beginnen we te spreken van echte taxidermie; het levensecht opzetten van dieren. Maar de technieken, en materialen, waren nog niet duurzaam en uit deze periode is bijna geen opgezet dier bewaard gebleven. De grootste bedreiging voor opgezette dieren waren en zijn plaagdieren, kleine insecten die eitjes leggen en eten van het organisch materiaal waaruit de buitenkant van een opgezet dier bestaat. In de19e eeuw werden grote stappen gemaakt in het bestrijden van deze soorten ongedierte. Een grote doorbraak hierin was het gebruik van arseenzeep (een giftige wassing die het materiaal ongeschikt maakt voor insecten)-. De publicaties met instructies voor verzamelen en opzetten begonnen, hand in hand met de groei van het biologische/natuurhistorische wetenschappelijke discipline, een vlucht te nemen.
Ook de missionarissen van Steyl kregen op hun verre reizen zo'n publicatie mee, de ‘Kurze Anleitung zum Sammeln zoologischer und botanischer Objekte’ uit 1905. Hierin wordt beschreven wat de beste manieren zijn om een dier schadevrij te doden, dat je niet langer dan een dag moest wachten met het schoonmaken van de huid (om rotting te voorkomen), dat je huid en veren niet in de zon moet laten drogen (om vervaging van de kleuren te voorkomen) en worden vele andere praktische aanwijzigingen gegeven.
Het beschermen van dierenhuiden tegen rotting en vraat is één ding, het ‘mounten’ of levensecht positioneren ervan is iets heel anders. Dit vraagt om ervaring en een goed oog, maar ook om kennis van hoe het dier zich bij leven bewoog en opstelde. Volgens de overlevering was broeder Philo uit Steyl hier in het museum bedreven in, en leerde broeder Berchmans later het ambacht. Bovendien werkt het Missiemuseum sinds jaren en dag samen met het gerenommeerde preparateursbedrijf Bouten & Zoon uit Venlo, dat tegenwoordig op wereldklasse produceert. Er zijn prachtige foto’s van de preparatie van een Steyler kalf met koningstijger, die het kalf bespringt en wreed in de nek bijt. Een mooi voorbeeld van de verhalende kracht van een goed taxidermie-object, en nu nog te bekijken in de roofdierenvitrine.
Toch zijn niet alle opgezette dieren in het museum van wereldklasse, de esthetische kwaliteit loopt binnen de collectie zeer uiteen. Waar dit ‘m in zit, is niet helemaal duidelijk. Zeker is dat broeder Philo en broeder Berchmans zelf maar een fractie van de dieren in de collectie hebben geprepareerd, een groot deel is overgenomen uit andere verzamelingen. Ook is het goed mogelijk dat ondanks de duidelijke instructies de kwaliteit van de door missionarissen opgestuurde objecten te wensen overliet, een wekenlange reis door verschillende klimaten is ook voor het best geprepareerde dier risicovol. En sommige dieren zijn notoir moeilijk natuurgetrouw neer te zetten. Het museum huist dus enkele katachtigen met vreemde uitdrukkingen, of enigszins schele aapjes. Hier tegenover staan schitterende pauwen, knuffelbare koala’s, en schubdieren waarvan het lijkt of ze zo de open diergroep af kunnen gaan wandelen. Maar hoe bekwaam de taxidermist ook is, de dood laat zich niet omkeren, en het dier-object blijft altijd een object.